De Verzorging  Kleuren en Gangen  Gastenboek
 Hoofdstellen en Teugels  Geboorte  Chatbox
 Hinnikende Moppen  Evolutie  Links
 Paardenrassen  De Haflinger  Startpagina
 Paardachtigen  het paard  paardensport
 Voeding  Optuigen  Het verkeersreglement

DE PAARDACHTIGEN

Paardachtigen, de familie Equidae van de Onevenhoevigen. Het zijn middelgrote tot grote, krachtig gebouwde hoefdieren (schofthoogte 80–170 cm) met een sterke borstkas en wervelkolom, lang hoofd (vooral de neusbeenderen), lange hals (met brede nekband) en lange ledematen. Paardachtigen hebben een snelle, soepele gang met een maximale snelheid van 40–60 km per uur. Bij de recente soorten is alleen de derde teen goed ontwikkeld; het grote eerste kootje ervan is omgeven door een stevige hoef. De tweede en vierde middenhands- en middenvoetsbeenderen zijn aanwezig in de vorm van griffelbeentjes. Manen en staart zijn borstelig. De platte snijtanden (zie gebit) (drie in elke kaakhelft) hebben open wortels, groeien steeds door en hebben een instulping (kroonholte), waarvan het patroon door slijtage wordt gewijzigd; in combinatie met de tandwisseling (durend van het 21–5de jaar) maakt het leeftijdsbepaling mogelijk. Alleen de hengst bezit hoektanden ( ‘haaktanden’). De vierkante kiezen (zes in elke kaakhelft) hebben goed ontwikkelde, vnl. overlangs geplooide emailrichels. Het voedsel, bestaande uit gras en kruiden, wordt met de beweeglijke lippen gegrepen en met de snijtanden afgesneden.

De draagtijd is 11–12 maanden. Gewoonlijk werpt de merrie slechts één veulen, dat na een jaar volgroeid is. De hengsten bereiken na 10–12, de merries na 14–18 maanden geslachtsrijpheid. De levensduur kan 25–30 jaar bedragen.

De recente Paardachtigen zijn polygame (zie polygamie [dierkunde]) dieren, die in kleine kudden de steppen en savannen (tot 3000 m hoog) van Afrika en Azië bewonen. Zij verdedigen zich met de hoeven en het gebit. De hengsten voeren hevige gevechten om het bezit van de merries.

1. Paleontologie

De evolutie van de Paardachtigen is goed bekend door de opeenvolging van fossiel paardenmateriaal in gesteenten die dateren vanaf het Eoceen tot recent. Die evolutie verloopt niet, zoals men altijd dacht, orthogenetisch (via een rechtlijnig gericht proces), maar eerder schoksgewijs: snelle veranderingen in de vorm van aanpassingen aan een nieuw milieu (transformatie), die gevolgd worden door een radiatie (verspreiding vanuit een beperkt gebied). In de nieuwe soorten, die door die radiatie ontstaan, kunnen dan weer geleidelijke verdere aanpassingen aan dat nieuwe milieu voorkomen (trendevolutie).

Als stamvader van de Paardachtigen wordt het Eocene paardje Hyracotherium (= Eohippus) beschouwd, met vier tenen aan de voorpoot en drie tenen aan de achterpoot. Dit dier, ter grootte van een foxterriër, leefde in een bosmilieu. Vanaf Hyracotherium is er een trend naar groter worden en betere aanpassing aan het bosmilieu bij het paardje Mesohippus uit het Oligoceen en het paard Anchitherium uit het Mioceen. Deze beide vormen hadden nog laagkronige plooikiezen, maar de premolaren waren al gemolariseerd en er waren drie tenen aan de voorpoot. Die drie tenen, zowel voor als achter, waren functioneel en raakten in rustpositie de grond. In het Mioceen treedt echter ook een paardachtige (Merychippus) op, waarbij de kiezen hoogkronig zijn met tussen de plooien cement. Kiezen met een dergelijke structuur zijn zeer geschikt voor het vermalen van hard voedsel, zoals gras. Tevens zien we bij deze dieren dat het eerste centrale vingerkootje verlengd is, waardoor de voet van de grond komt en de laterale (zij)tenen in rustpositie niet meer in contact zijn met de grond. De voet was echter nog wel functioneel drietenig, de zijtenen namelijk raakten bij snel lopen de grond nog wel, wat op een zachtere bodem een voordeel was. De genoemde veranderingen zijn snelle aanpassingen aan het leven op grote vlakten. De trend van hoogkronig worden van de kiezen zet zich voort bij de paardachtigen uit het Plioceen, o.a. Hipparion, Dinohippus, en is maximaal bij het Pleistocene en recente paard Equus. Bij Dinohippus ontstaat weer een snelle aanpassing aan vlak terrein in die zin dat de poot eentenig (monodactyl) wordt.

De hiervoor geschetste evolutie van het paard heeft zich afgespeeld in Noord-Amerika. Van hieruit zijn migraties geweest naar Zuid-Amerika en via de Beringstraat naar de Oude Wereld. Zo migreerde in het Onder-Mioceen Anchitherium naar Eurazië; Hipparion in het Boven-Mioceen naar Eurazië en Afrika, terwijl Anchitherium dan uitsterft; in het Plioceen Hippidion naar Zuid-Amerika en ten slotte Equus in het Pleistoceen behalve naar de Oude Wereld ook naar Zuid-Amerika, Hipparion sterft dan uit. Equus sterft 8000 v.C. op het Amerikaanse continent uit en wordt pas weer na Columbus ingevoerd.