|
Verklarende woordenlijst (het paard)
Terur naar het paard...Przewalskipaard (Mongools: takh) of Przjevalskipaard, de soort Equus przewalskii van de Paardachtigen, het enige recente wilde paard, in 1879 door de Russische ontdekkingsreiziger generaal Przjevalski in Mongolië ontdekt. Het gedrongen en dikkoppige paardje (het type van een hit) heeft een schouderhoogte van 125145 cm, is bruinachtig van kleur ('s zomers kortharig, 's winters lang en ruig behaard) met een lichtere snuit, tweekleurige rechtopstaande manen en een donkere rugstreep (aalstreep), soms ook een donker kruis op de schouders. Op de benen zijn meestal enige donkere dwarsstrepen te vinden. Het dier kwam onder klimatologisch extreme omstandigheden voor op de karige zoutsteppen op het plateau (10001400 m) van Mongolië aan de grens van China en is nu vermoedelijk in het wild uitgeroeid of onzuiver geworden door het inkruisen van tamme paarden. Oorspronkelijk moet dit dier een zeer wijde verspreiding gehad hebben gezien o.a. rotstekeningen in Europa. De soort is voor het nageslacht behouden door toedoen van de Europese dierentuinen (o.a. Rotterdam). Door fokkerij volgens stamboekprincipes zijn er per 1 jan. 1986 weer 660 exemplaren, die echter alle afstammen van enkele transporten omtrent de eeuwwisseling wild gevangen veulens. Het vermoeden bestaat dat dit uitgangsmateriaal reeds onderling verwant was, gezien het polygame sociale systeem (zie polygamie) van de paarden, waarbij één hengst een kudde merries aanvoert, verdedigt en dekt. Waarschijnlijk zijn de destijds door de befaamde dierenhandelaar Hagenbeck en de Russische grootgrondbezitter Von Falz Fein geïmporteerde veulens uit één enkele kudde afkomstig. Het is nu noodzakelijk geworden de fok, die al gevolgen van inteelt als teruglopende vruchtbaarheid en domesticatie begint te vertonen, meer planmatig volgens genetische principes en met een strenge selectie te bedrijven. In de jaren negentig worden de eerste pogingen ondernomen przewalskipaarden weer in het wild uit te zetten. Draagtijd 11 maanden; één veulen per worp. Maximale levensduur 34 jaar. Het przewalskipaard wordt beschouwd als de enige stamvorm van het tamme paard (Equus caballus).
pony (wrsch. v. Keltisch ponaidh = klein paard), verzamelnaam voor verschillende rassen kleine paarden. Volgens internationale afspraak worden alle paarden kleiner dan 1,47 m schofthoogte pony genoemd, alle grotere paard. Overigens houdt men zich daaraan niet altijd, want men spreekt van fjordenpaarden, terwijl die volgens hun maat tot de pony's behoren. Ook zijn er kleine Arabieren die nooit tot de pony's gerekend worden. De ponyrassen hebben, voor zover zuiver gehouden en weinig of niet vermengd met huispaardenbloed, nog veel eigenschappen over van het oerpaard; sommige kenmerken van bijv. het Przewalskipaard komen ook bij pony's voor. Uiterlijk bijv. de wildkleur en de wildstrepen (zebrastrepen), een aalstreep over de rug, harde hoeven; verder: het bezit van zeer ontwikkelde zintuigen zoals gehoor en reuk, het bestand zijn tegen sterk uiteenlopende temperaturen en lange tijd zonder water kunnen leven. Bij de zuiverste ponyrassen heeft men o.a. andere kaakvorm en andere vorm van de tanden dan bij gewone paarden vastgesteld, waardoor ze in staat zijn harde plantendelen te vermalen. In het koude jaargetijde ontwikkelt zich een laagje wollige haren, waarover de normale dekharen liggen. Pony's zijn over het algemeen intelligent, leren gemakkelijk, zijn mak, maar nemen dikwijls een ten onrechte gegeven bestraffing kwalijk. Hun uithoudingsvermogen is enorm. De goede eigenschappen verminderen naarmate men een ponyras vermengt met huispaardenbloed.
ponyrassen Het aantal ponyrassen is veel groter dan het aantal paardenrassen. Vooral in Azië komen veel ponyrassen voor, waarvan vooral de Mongoolse pony's befaamd zijn om hun uithoudingsvermogen. In de Baltische landen, in Polen en in Rusland fokt men tal van pony-achtige paardenrassen, die vroeger veel werden uitgevoerd en in Nederland als hitten bekend stonden. In Nederland en in België kwamen pony's eeuwenlang niet voor. Pas in de jaren dertig werden de eerste pony's uit Engeland in Nederland ingevoerd voor gebruik in de fruitteelt. Dat waren de Shetlanders, het kleinste ponyras ter wereld, met een schofthoogte variërend van 85 tot 107 cm. Na 1945 is men de pony's eerst vooral gaan waarderen als trekkrachten in de landbouw op de lichte gronden en later ook voor sport en ontspanning. Voor de landbouwers werden in Nederland Fjordenpaarden uit Denemarken (waar ze vanuit Noorwegen gekomen waren) en Haflingers uit Tirol ingevoerd. Voor de kinderrijsport werden aanvankelijk Shetlanders gebruikt; thans berijden de grotere kinderen rijpony's (miniatuurrijpaardjes), ingevoerd uit Engeland: New-Forestpony's, Welshpony's, Dartmoorpony's en Connemarapony's (laatstgenoemde uit Ierland). Men fokt deze rassen thans in Nederland verder; in België worden Shetlanders, Foresters, Haflingers en Welshpony's gefokt. De IJslanders werden aanvankelijk ingevoerd als kinderrijpony en later voor het zgn. trekken (ruitertoerisme). Ze kunnen evenals de Connemara's, de Haflingers en de Fjorden ook door volwassenen bereden worden. In Zuid-Amerika heeft men een zeer kleine pony verkregen, de Falabella, ca. 50 cm hoog. Dit ras behoort niet tot de echte ponyrassen, die zich juist onderscheiden door een krachtige bouw, uitstekende gezondheid, grote vruchtbaarheid, geringe gevoeligheid voor ziekten en gebreken.